Ga naar de inhoud

niet in de hand

    Ik sta giftig stampvoetend naast hem in de keuken. Hij doet een simpele huishoudelijke handeling, maar níét zoals ík dat in gedachten had. En hij luistert niet, gaat onverstoorbaar door met hoe híj́ het in gedachten heeft.

    Ik had het zelf willen doen. Maar ik sta naast hem te roepen met beide handen in de lucht, waaraan aan zowel links als ook rechts drie witte vingers door vette brandzalf. Ik had deze keer voor hém de lunch willen maken, maar brandde daarnet mijn vingertoppen aan de ovenplaat. Even het bakpapier verplaatsen. Ongelofelijk! Wat stom!

    Tranen rollen over mijn wangen terwijl ik in alle onredelijkheid en met stevige stemverheffing hysterisch uit de bocht vlieg. En terwijl ik eruit vlieg wéét ik dat ik eruit vlieg, maar het lukt niet mijzelf terug te fluiten.

    Dan roept hij ‘Stop! Esther!’ Geïrriteerd, want ik leek niet vanzelf te stoppen. Ik hap naar adem. Met de longontstekingsschade als gevolg van de bestralingen en mijn ‘moe-moe-ongelofelijke-moe zijn’ hou ik het niet vol. Ik ben helemaal niet in staat om ruzie te maken. Mijn borst doet zeer, ik heb te weinig lucht, ik moet mijn woede los laten. En dan zie ik hoe geirriteerd ik hem zojuist heb gemaakt. Hoe onzinnig lelijk ik tegen hem was. Er volgt een diepe huilbui waar ik in lijk te verdrinken. Om me uit de vastlopende huilbui te tillen pakt hij met beide handen mijn hoofd vast en spreekt me streng toe. Het werkt. Ik kalmeer en vraag of hij mijn neus wil snuiten, want dat lukt even niet met die pijnlijke vingertoppen vol zalf. Terwijl hij op het toilet mijn neus vast houdt met wc papier, afwisselend mijn linker en dan weer mijn rechter neusgat dicht knijpt en ik stevig snuit, schieten we samen even in de lach.

    We lopen terug naar de kamer, ik val in de stoel. Wat volgt in mijn lijf zijn golven van spijt, buien van woede: ‘Ben ik nou helemaal gek geworden?!?!!’ en de vraag: ‘Hoe kan ik dit nog goed maken?’ Hij staat in de keuken de lunch af te maken en ik waag me niet om erbij te gaan staan. Ik kan even helemaal niet staan, maar los daarvan wil ik me niet bemoeien met zijn handelingen. Hij is allang niet meer geïrriteerd, maar ik ben nog wel bang. Bang voor mijzelf. Bang voor mijn onredelijkheid, mijn oncontroleerbare woede.

    Terwijl hij in de keuken loopt te rommelen en zijn ding doet, staar ik naar buiten en zie de wolken voorbij waaien. Binnen lijken de tranen te blijven stromen terwijl ik me bedenk wat daarnet eigenlijk gebeurde. Wat er ontsnapte uit mijn zo vermoeide hart, gepijnigde ziel en naar boven kwam uit de bodem van mijn zieke lijf. Ik heb niets onder controle en niks kan ik meer zelfstandig. Ik heb geen eigen ‘gang’ meer die ik kan gaan en lijk niets meer in de hand te hebben. En zie daar mijn protest, woede en weerstand. En dat protest kwam er zo verrot uit en werd ongelofelijk verkeerd geadresseerd. Alles ontbrandde door mijn niet bruikbare vingers, waar de fik in zat.

    Waarom gebeurt dat toch? Dat we onze nog niet erkende kwetsbaarheid in een vulkaanuitbarsting soms botvieren op hen die ons zo dierbaar zijn?

    Ik sta op en ga voor hem staan en zeg, ook in een poging om ook mild te zijn tegen mijzelf : ‘Sorry lieve Bertus, dit was mijn onvermogen verpakt in onredelijkheid’. Hij knikt en geeft me een stevige knuffel.