Ga naar de inhoud

staartje

    Hier lig ik dan. Op een maand na een jaar onderweg van de diagnose naar genezing. Mijn hoofd voelt heet en leeg. De tranen lopen over mijn wangen. Zometeen moet ik echt gaan douchen en mij aan gaan kleden. Gisteren hebben we een jurk gekocht in mijn favoriete winkel. Linea recta met de auto naar de winkel, binnen rap scannen of er wat voor mij in de rekken hing, betalen en linea recta weer terug naar huis. Naast een NIBtje (Nederland in Beweging) in de ochtend en ‘s avonds een wandelingetje van anderhalve kilometer was dat mijn activiteit van die dag.

    In gedachten zie ik een geschreven tekst van iemand met een warm hart: ‘Veel succes en sterkte in het staartje!’. De wereld om me heen denkt dat het klaar is. Het duurt ook veel te lang om te volgen, een jaar in behandelingen tegen kanker. Het leven buiten gaat vrolijk door. Dat moet ook. En wat zou ik dat ontzettend graag willen, weer ‘gewoon door’.

    Ben je nu klaar?’ Die vraag krijg ik tig keer per week. Er klinkt hoop in, je voelt de gedachte erachter: ‘is ze nu klaar na de vreselijke chemo’s, de akelige operatie en de periode van en na de bestralingen?’ Het moet ook een keer klaar zijn, niet alleen voor mij maar kennelijk ook voor de buitenwereld. Ik voel het in de vragen. ‘Nog 7 jaren hormoontherapie’, is dan steevast mijn antwoord. ‘En de rest’ denk ik dan. Maar ik zwijg. Ik wil niet klagen of de vrager confronteren met de zwaarte of moeilijkheden in mijn leven.

    Nu lig ik hier met niks geen fut, geen greintje pit, een zere borst, brandende huid, een wee lijf en een huilend hart. Staartje? Klaar? ‘Ja ik ben er helemaal klaar mee!’ gilt een kant in mij. ‘Tut tut, rustig aan maar opgewonden standje. Je bent nog lang niet klaar. Herinner je je de vertellingen over het zwarte gat? En wat te denken van herstel en daarna de opbouw van de conditie?!’ De strenge kant maant me tot realiteitszin. En het is waar. Nu komt het. Het afgelopen jaar was er actie, deden we wat. Gingen we van behandeling naar behandeling. Opgeslokt door alle voorbereidingen in praktische maar ook emotionele zin. Door pijn en ongemak gedwongen in het ‘nu’. Het voortdurende korte termijn werk. Dat is nu voorbij. ‘Het kost je daarna minstens nog een jaar’’. Medici waarschuwden mij voor mijn ongeduld en de daarmee de te verwachte teleurstellingen.

    Nu lig ik hier en voelt het feestje waar ik vanmiddag moet zijn als een niet te nemen berg. Ik hoor je denken: ‘Maar dat moet toch helemaal niet!’ Jawel, ik moet. De moeder van Bertus viert vanmiddag haar 90ste verjaardag. Ik moet daar naar toe en dat kan niet in de pyama waarin ik nu lig. Ik moet mezelf optillen van de bank. Staartje, ik verslikte me toen ik het las. ‘Het venijn zit in de staart!, schreeuw ik woest van binnen, ‘en die staart is veel te lang’.

    Ik til me op, van liggen naar zitten. Hij kijkt me aan en komt naast me zitten, hij ziet me worstelen en vechten met mijn gedachten en mijn lijf: ‘Ik weet dat het moeilijk voor je is, maar als het niet lukt, mág je ook thuis blijven’. Ik voel boosheid. Onmogelijk denk ik. Negentig jaar en al drie maanden kijkt zij hier naar uit. Naar haar feestje. Ik moet. Iedere keer uitte ze haar hoop: ‘Oh ik hoop zo dat je erbij kunt zijn Esther!’ Ik voel me klem zitten. De tranen rollen nu echt. Hij slaat een arm om me heen.

    We hadden al wel een soort van escape voor mij ingebouwd. Het cafe waar het feest gevierd wordt ligt op loopafstand van het appartement van mijn schoonmoeder, als het moet kan ik straks de sleutel krijgen en op haar bank kruipen. Die gedachte geeft me rust. Ik mag er tussen uitknijpen. Gisteren heb ik haar gebeld en verteld dat ze geen ‘speech’ van mij moet verwachten. Ik had de afgelopen weken geen ruimte in mijn hoofd en geen puf om er eentje te schrijven. Voor haar 88ste verjaardag schreef ik er wel een speciaal voor haar en las ik het op haar verjaardag voor. Ik wist dat ze diep in haar hart dit in herhaling voor haar 90-ste wel heel mooi zou vinden. Ze is lief en zacht aan de andere kant van de lijn: ‘Nee hoor dat geeft niet, als je er maar bij kunt zijn! Dat zou me blij maken!’

    Ik til me op van de bank. En terwijl ik traag de trap op loop denk ik bij elke tree, hoe moeilijk vooral de onvoorspelbaarheid van mijn vitaliteit is. Iedere keer komt de ‘allesomvattende energieloosheid’ als een mokerslag en valt het als een volslagen verrassing op me. Ik vind het onverteerbaar. Ik vraag me af hoe dat moet als ik weer ga werken. Volgende week start ik langzaam op. Maar is dat te vroeg? Ik weet het niet, ik kan het ook niet weten. Ik zucht boven aan de trap:

    Ik zie wel hoe het moet met dit staartje’.