Ga naar de inhoud

bloed

    Ik schrik! Geluid! Wat was dat voor een geluid?

    Ik blijf stokstijf liggen en hou mijn adem in.

    Het is stil, muisstil.

    Ik draai me om. Ik droomde. Dit was niks. ‘Ga maar weer slapen’, zeg ik tegen mijzelf.

    Weer! Geluid!

    Ik open mijn ogen wijd open, in een poging nóg beter te kunnen horen. Het is stikke donker. Ik zie niks. En ik hoor niks.

    Toch!

    Weer! Geluid! Beneden!
    Dus toch!

    En nu valt er iets. Glasgerinkel!

    Oh lieve help!

    Oh lieve help! Mijn hartgebons maakt zoveel lawaai dat ik niet goed kan horen. Wat moet ik doen? Iemand bellen? Nee. Dat is kinderachtig.

    Kinderachtig?!!
    Kan wel zijn, ik ben doodsbang!

    Er is iemand beneden die misschien meer kwaad in zin heeft dan alleen stelen… wat moet ik doen?

    Ik maak geen licht! Want stel je voor dat ‘ze’ weten dat ik hierboven lig. Ineens is het niet één ‘hij’ maar zijn het er twee.

    Och wat een onzin! Dat weten ze wel! Dat ik hier lig. En vast ook dat ik alleen ben.

    Weer! Geluid!
    Nu meer lawaai! Er valt weer iets.

    Ik pak de houtkleerhanger die op de mand naast mijn bed ligt. Richt me heel langzaam op en raap al mijn moed bij elkaar. Mijn bed kraakt. Ik probeer niet te ademen.

    Met de kleerhanger in mijn rechterhand loop ik heel langzaam en behoedzaam naar de overloop. Shit! Een oud huis heeft een krakende vloer!

    Shit! Shit! Ik sta stokstijf stil.

    Het blijft stil.

    Ik loop naar de trap.
    Die kraakt ook.

    Langzaam loop ik overmoedig naar beneden.

    En onder aan de trap overschreeuw ik mezelf en roep hardop:

    ‘Ik kom er nu aan hoor!!!’

    Het blijft stil.

    Zijn ze al weg?

    Ik loop de huiskamer in.
    En roep nog eens harder en krachtiger met een stevige bas:

    ‘Hallo!’

    Niks. Stil.

    Ik draai het licht aan en zet het fel en hoog. Het prikt in mijn ogen.

    Niks.
    Niemand!
    Stil.

    Ik haal opgelucht adem. Ik droomde denk ik.

    Ik doe het licht uit en draai me om, om naar boven te gaan.
    Bij de trap hoor ik een enorme knal en gebonk in de woonkamer!

    Hè?!

    Ik loop weer terug en draai gelijk woest het licht aan.

    ‘Hallo!’

    Weer niks of niemand. Nu zie ik iets beter in het felle licht:

    het schilderij wat in de vensterbank stond ligt aan gruzelementen op de grond. En nu zie ik het ineens: bloed aan het raam. En de vaas is ook van tafel.

    Wááát!
    Bloed! Echt?!
    Ja, echt dat is bloed aan het raam!

    Ik snap er niks van. Met mijn warrige hoofd sta ik daar midden in de achterkamer rond me heen te kijken, tot ik het voel.

    Ik word bekeken

    Achter mij. Twee grote ogen. Ze kijken me woest aan!

    Ik ben bang en sta weer stijf als een kaars. Er vliegen razendsnel gedachten door mijn hoofd: een kat in het nauw maakt vreemde sprongen. Ik ren naar boven.
    Wat moet ik doen? Ik pak een badlaken.

    Moedig loop ik met kleerhanger en badlaken naar beneden. Ik zucht diep voor ik de kamer in loop. Behoedzaam open ik de tuindeuren, en als een toreador zwier ik de inbreker daardoor naar buiten.

    Opgelucht. Via de tuindeuren naar buiten. Hoe is ‘hij’ binnengekomen? Vast via het luikje van kleine B. Waar is die eigenlijk?

    Ik zucht terwijl ik me weer in bed leg:
    ‘Die heeft de kop goed kapot!’

    Ik grinnik.
    ‘En dat komt niet door mijn kleerhanger!’