Ik zag een ventje in een tentje. Hij tuurde over het water. Zijn hengel hing stil in zijn handen. Die rust daar aan de kant, hoe vriendelijk kan het zijn?
Ruw werd de vriendelijkheid verstoord door woest spartelende vinnen. Ze mepten het water wild alle kanten op. Een zachte buik klapte hard op de oppervlakte. Pijnlijk benauwd bewoog een vis aan een draadje met een glimmend haakje in haar lip.
Vervolgens vloog ze met een enorme vaart door de lucht. Het ventje zwaaide wild met zijn armen, telkens greep hij mis. De hengel zwiepte van links naar rechts. Grappig, dat gevecht daar met die vis aan het draadje.
Toen ineens had hij haar en klemde haar stevig in zijn linkerhand, met de andere friemelde hij het haakje uit de lip.
Hij keek haar aan terwijl zij met grote ogen naar lucht hapte. Je zag hem denken: ‘Wat is ze groot en sterk!’ en ook: ’Ik heb haar gevangen!’ Hij nam de tijd voor een selfie met zijn vangst. Daarna keek hij rond: ziet iemand mij? Ondertussen hing zij slap in zijn hand.
Met een brede grijns gaf hij haar terug aan het water. Even dacht ik dat ze dood was, zo stil lag ze daar. Maar toen schoot ze weg, weg van het ventje. In een glimp zag ik haar tranen en de enorme glip in haar zachte lip.
Steeds als ik ze weer zie zitten, zo vredig aan het water, denk ik:
‘Kijk! Daar heb je weer zo’n ventje met zijn tentje!’