Ze is rood en rond. Aan de zijkant glimmen gouden scharnieren. In het midden straalt een klein rond raampje waar je stiekem door kunt gluren. Onder het ronde raampje zit een klein hartvormig deurkloppertje. Van goud, net als de drempel.
Zij was er altijd al, maar ik wist dat niet. Hoe kon ik dat ook weten? Ik wist niet eens waar ik zelf was. Ik was verdwaald, dolend zocht ik en onderzocht ik: ben ik binnen of ben ik buiten? Wat is mijn richting? Waar wil ik zijn? Wie ben ik?
Plots ontdekte ik haar, het ronde deurtje, gewoon doordat iemand zachtjes aanklopte en vervolgens tegen haar fluwelen vacht duwde, waardoor ze op een kier kwam te staan. Op mijn tenen keek ik over de schouder mee naar binnen. Wat ik daar zag! Een warme gloed van ontroerende vrijgevigheid. In een grootsheid van eindeloosheid, waaiden groene velden heen en weer. De zachtgele geurende bloemen zwierden mee. Ik zag bomen vol vogels en een zee met dolfijnen. Het leken wel blije kinderen, zo onbezorgd. Ze riepen mij, en ook het bos lonkte:
‘Kom, kom maar binnen!’
Aarzelend deed ik een stap naar voren, zachte warme regen viel op mijn hoofd en mijn voeten voelden een warme meeverende ondergrond. Nog één stap en… toen ik was binnen.
Binnen door de deur van mijn hart.