Ga naar de inhoud

stilte

    Het was zomer en we wisten beiden nog niet welk vreselijk onheil er boven zijn hoofd hing. We zaten in stilte samen te turen door de tuin. De avondzon scheen in haar zachte tegenlicht door de varens, aan de rand van de vijver. De varens met hun fijne subtiele harige blaadjes, hij had ze zelf gepoot. Daarnaast het donkere, vettige, stevige blad van de Schoenlapper. De Sering had lichtgroene blaadjes met nog lichtere nerfjes. De Goudenregen genoot met haar bijna druppend blad van de zonnestralen, die in strepen door de takken van de hulst piepten. Het vlijmscherpe blad van het Spikkeltjes Riet in het centrum van de tuin deed haar naam eer aan. Donkergroene stippen lagen als confetti op de geelgroene sprieten. Daarnaast, wat lager, schitterden de piepkleine klokjes van ‘Herma’. We weten de naam van de plant niet meer, dus gaven we haar de naam van de gever. Zo denk ik ook nog eens aan Herma. Het lievevrouwebedstro, waar ik gelijk romantische plaatjes bij kreeg, prijkte daarachter als royale bodembedekker, ze schurkte vrolijk tegen de maagdenpalm. Onze blik wandelde zo verder door de tuin, omhoog, omlaag en van links naar rechts. Langs de hoge Hartjesboom, via de Vlinderstruik naar de Ligusterhaag. En weer verder.

    In de tuinen om ons heen gilden kinderen, kletsten mensen en trapten jongens een voetbal, maar wij waren stil. In die stilte schraapte hij zachtjes zijn keel. ‘Mooi he?’ vroeg hij zonder een antwoord te verwachten. Ik knikte. Hij vervolgde:

    ‘Wat ongelooflijk veel verschillende plantjes zijn er he?! Met allemaal hun eigen blad, wat enorm veel verschillende structuurtjes, miljoenen! Zie je dat wel?’ 

    Ik gaf geen antwoord. De ontroering die ik voelde door de liefde in zijn stem, kneep mijn keel dicht. Wat was dit fijn. Terwijl ik net had bedacht dat ik zo wel eeuwig met hem zou willen blijven zitten, besefte ik ineens dat er een tijd zou komen waarin we niet meer zo in stilte kunnen genieten van de natuur. Alsof hij mijn gedachten kon lezen, vroeg hij ineens uit het niets:

    ‘Als ik er niet meer ben, zul je dan nog eens aan me denken?’ 

    Heel eventjes was het stil, maar snel daarna antwoordde ik stellig: 

    ‘Als jij er niet meer bent en ik zie de natuur, dan zal ik altijd aan jou denken. Elk vormpje in de natuur zal me aan jou herinneren’. 

    Ik schrok een beetje van mijzelf en van de zin die recht uit mijn hart leek te springen. Tranen duwden achter mijn ogen. In de stilte die volgde hoorde ik hem zacht zeggen: 

    ‘Dat vind ik mooi, dat doet me goed… dat doet me heel veel…’

    De stilte nam ons korte gesprek weer over. Vogels zongen hun avondlied.

    Jaren later werd de diagnose PSMA bij hem vastgesteld. Deze vorm van ALS zorgde voor vijf loodzware jaren waarin we als het mogelijk was samen de natuur opzochten. Hij in zijn elektrische rolstoel, ik op mijn fiets. In de lucht van het bos leek het dat hij even los kon komen van zijn beademing. ‘Gek he dat ik hier niet zo benauwd lijk als binnen?’ was ook zijn verbazing. Op 1e kerstdag in 2015 werd de beademing om 15 uur ‘s middags definitief stop gezet.

    Als ik nu nog wel eens in de avondzon door mijn tuin schuifel en al die plantjes zie met al die duizenden verschillende structuurtjes, dan knijpt mijn keel weer een beetje dicht. Ik denk dan aan mijn vader en is het weer even stil in mij.

    (in memoriam: Jaap Glas 17-01-1935 ~ 25-12-2014)