Haar haar zat altijd, net als haar rokken, strak in de plooi. Tante Marianne. Ze was niet echt mijn tante, maar de vriendin van mijn moeder. De dochter van de koster van onze kerk. Daar is ze nooit getrouwd, zij bleef altijd vrijgezel. Of dat verdrietig voor haar was, weten we niet. Tante Marianne was niet open over zulke kwetsbare zaken. Althans, niet waar ik bij was.
Ik was dol op haar. Zo stijf en truttig als ze gekleed ging, zo luchtig en gemakkelijk kon ze uit de hoek komen. Waren haar schoenen glimmend en elegant, uit haar mond kwamen grofgebekte taal. Ik genoot van haar, haar grappen en grollen. En van haar geur. Die van dure parfum en sjieke dunne sigaretten. Was het bij mij thuis allemaal zwaar op de hand, heel verantwoordelijk, goed doordacht en uitgesproken, als zij er was kreeg mijn bestaan lichtheid.
Eens liep ik boos uit huis, weg van mijn moeder, weg van mijn vader. Ik sloeg de deur achter mij dicht, woedend zonder jas en tas. Waarheen? Natuurlijk naar Tante Marianne. Daar wilde ik eigenlijk al heel lang wonen. Of zij mij wilde? Met ferme stappen liep ik naar haar flat. Vast overtuigd dat daar mijn toekomst lag. Maar de weg was te lang, en de winter te koud, dus droop ik af terug naar huis.
Als mijn ouders op vakantie gingen, woonde tante Marianne bij ons in huis. Als oppas. ‘Maar die hebben jullie helemaal niet nodig’, riep ze joviaal terwijl ze ons een advocaatje met slagroom in schonk. ‘Het is net gele vla, maar dan veel lekkerder’.
‘En hoor eens als je vanavond in de kroeg bent’, knipoogde ze, ‘dan hou je de rits en de knoop van je broek dicht. Beloofd?!’ Ik beloofde, maar had geen idee waarom. Het vertrouwen wat ze me gaf, die nam ik met grote gulzige teugen tot me. Ik voelde me net zo ondeugend als zij en kon de wereld bij haar wel aan.
Tante Marianne, de tante die niet mijn tante was, maar wel mijn Marianne.