Van wieden word ik zuur. En ik niet alleen. Mijn kuiten, knieën en tenen verzuren bij het gehurkt moeten trekken van grassen in de tuin. Ze krijgen geen bloed en voelen doof. En alsof dat nog niet genoeg is: ik krijg ook kramp in mijn lijf, mijn longen krijgen geen lucht en mijn brein verzint subiet smoezen als iemand begint over wieden. Niets in mij wil wieden. Niet alleen niet in de tuin, ook niet in mijn laadjes of kasten. Afval scheiden lukt nog net, maar verder kan ik me er niet toe zetten om verschil te maken. Voor wieden moet je namelijk verschil maken. Scheiden! Verschil maken in oud of nieuw, in goed of fout, of onderscheid maken tussen houden of weggooien. Het lukt me eenvoudig niet. En dus ook niet tussen kruid of onkruid.
Daarom was ik opgelucht toen ik ergens las dat onkruid niet bestaat. Het is slechts een idee. Bedacht in het brein. De natuur kent helemaal geen onkruid. Als er geen onkruid bestaat, is er geen verschil tussen de Goudsbloem of de Braam en hoef ik niet te kiezen. Ik hoef geen scheiding te maken tussen de Brandnetel of de Echinacea. En weet je wat: de Paardenbloem is net zo slim als het Zevenblad. Ik ben de functie van de Kattenstaart, het Heermoes gaan waarderen. Sterker nog, ik ben van ze gaan houden. En van de Dovenetel, de Distel en het Kleefkruid… Ze hebben allemaal een functie, een taak in onze wereld en zorgen samen voor een balans. Samen één geheel.
Voor die balans heeft de natuur de mens niet nodig. Mij dus ook niet. En daarom hoef ik niet meer op mijn hurken. Hoef ik te zitten trekken aan veel te kleine sprietjes of stevige kruidjes. Maar mag ik gaan staan, genietend toekijken en tevreden tegen mijzelf zeggen:
Gij zult niet wieden!